«»
en het witte maanlicht zorgde voor een spookachtig tafereel.
Niets bewoog, er heerste een stilte van verstarring,
terwijl ik keek naar de contouren van een vervallen kasteel.
Door mijn lijf voer er een niet te bedwingen rilling,
op de torens liep een schaduw, mijn adem stokte in mijn keel.
Scheen de maan plots feller of was het mijn verbeelding?
Ik stond als aan de grond genageld, kleinmoedig, geheel alleen.
En zo was ik door een gril van het toeval, zomaar,
ongenodigd de getuige van een verhaal dat werd verteld.
Van een ziel die doolde en wachtte, onvermoeibaar,
op zijn geliefde, haar terugkeer en trouw, door onrust gekweld.
Hij die als de duivel nooit liefde had ervaren,
sprak tot God en tot de sterren, hij zocht en riep haar in de nacht.
In de ban, onwetend, vergat ik de gevaren,
tot plots een koude wind me strelend beroerde, vluchtig en zacht.
Domme dwaas, zo ongerijmd roekeloos, onzinnig!
Ik bevond mij in hun wereld, omringd door duistere machten.
Dan nog te bedenken dat ik hier stond, vrijwillig.
Ik voelde hoe ze mij bespiedden, ik mocht niet lang meer wachten.
Vluchten moest ik, ver, en snel, weg van die demonen!
Maar ik kon geen voet verzetten, gevangen tot de dageraad,
tot het eerste zonlicht zou schijnen door de bomen.
En tot vandaag weet ik nog altijd niet hoe ik de morgen heb gehaald.
Tot de dageraad
In de lucht hing er een niet te beschrijving dreiging,en het witte maanlicht zorgde voor een spookachtig tafereel.
Niets bewoog, er heerste een stilte van verstarring,
terwijl ik keek naar de contouren van een vervallen kasteel.
Door mijn lijf voer er een niet te bedwingen rilling,
op de torens liep een schaduw, mijn adem stokte in mijn keel.
Scheen de maan plots feller of was het mijn verbeelding?
Ik stond als aan de grond genageld, kleinmoedig, geheel alleen.
En zo was ik door een gril van het toeval, zomaar,
ongenodigd de getuige van een verhaal dat werd verteld.
Van een ziel die doolde en wachtte, onvermoeibaar,
op zijn geliefde, haar terugkeer en trouw, door onrust gekweld.
Hij die als de duivel nooit liefde had ervaren,
sprak tot God en tot de sterren, hij zocht en riep haar in de nacht.
In de ban, onwetend, vergat ik de gevaren,
tot plots een koude wind me strelend beroerde, vluchtig en zacht.
Domme dwaas, zo ongerijmd roekeloos, onzinnig!
Ik bevond mij in hun wereld, omringd door duistere machten.
Dan nog te bedenken dat ik hier stond, vrijwillig.
Ik voelde hoe ze mij bespiedden, ik mocht niet lang meer wachten.
Vluchten moest ik, ver, en snel, weg van die demonen!
Maar ik kon geen voet verzetten, gevangen tot de dageraad,
tot het eerste zonlicht zou schijnen door de bomen.
En tot vandaag weet ik nog altijd niet hoe ik de morgen heb gehaald.
Gedichten navigatie
« Vorige gedicht | Volgende gedicht » Naar deze rubriekNaar overzicht alle rubrieken Over dit gedicht Geplaatst op: 12-08-2015
Beoordeel dit gedicht nu
5 | 4 | 3 | 2 | 1 |
Over deze dichter
Veronique LOISELETActief sinds: 17-07-2015 Auteursrechten
Op dit gedicht ‘Tot de dageraad’ van Veronique LOISELET zijn auteursrechten van toepassing (©). Het gedicht is onder auteursrechtelijke bescherming geplaatst op Dichters.nl.
Meer gedichten in de rubriek: Sprookjes
Nieuwste gedichten
Best beoordeelde gedichten
- sprookjes hebben handen
- verdrietig maantje
- Indische waterlelies
- De uil en de raaf.
- De schone slaapster
- De familie Piggelmee -...