Aan jou.

Jan Sen

Aan jou.
(een herinnering: hoe ik de nacht beleefde.)

De nacht was
alsof hij met zwarte inkt
geschreven stond
als een grote vlek die
onuitwisbaar op mij viel.

De nacht groeide in mij
en sloeg in mij
ik weet niet ik weet niet
en ik wist 't niet meer ik
voelde nog alleen.
Ik voelde hoe de avond
fleemde in de nacht
en hoe mijn borst als een
groot tabernakel
geuren opzoog.
Mascara gezichten kusten deze geuren
kusten ze brandend in mij,
de nacht vrat aan mijn darmen
ik weet niet ik weet niet
ik voelde nog alleen maar.

En toen ik opkeek,
meisje meisje
ik zag je
ik zag alleen jou.

De nacht was zo lang,
zo mooi zo verdomde mooi,
ik zag er alleen jou.

O meisje,

lach nog eens.

Die lach van
alsof er in één slag
duizenden gouden dukaten
omhoog werden geworpen.
Ik kroop ineen
want ik wist
jij bent het jij bent het
oh
oh
je lach je ziel je ogen,
ik weet het niet meer
ik voel amper.
Nee nee, ik voel juist fel.

De nacht danste weg
de velden waren dompig
de huizen waren leeg
de bedden nog warm
onze harten stonden stil.
We hadden niets,
en ik gleed uit over mijn gedachten.

Je hebt te veel gedronken, zei je.
Nee, te weinig, zei ik,
ik voel me rot, zei ik,
't is glad, zei ik,
maar,
dacht ik,
ik denk maar aan niets meer.

Jij vroeg naar me,
ja, zei ik, en ik zei al
niets meer.
Want, dacht ik,
ik weet 't niet, ik weet 't niet.

Ik had dan meer moeten drinken,
zei ik,
is 't niet is 't niet,
vroeg ik.

Voel je je rot,
vroeg jij.

Ach, die lange lange nacht, een bezinning van mijn verleden was hij.
Ik voelde de nacht
in gescheurde letters in
mijn schoot.
Mijn knieën waren er niet,
mijn knieën droeg ik
over mijn schouders.

Ik loop op mijn wenkbrauwen, zei jij.
Ik lachte, god, wat lachte ik
wat lachte ik.

Maar nog langer was de nacht.
Toen gingen de deuren open
van een zaal.
Wij betraden de uitgelegde lopers,
er weerklonk luid applaus,
de mensen bogen.
Jouw zachte vingers
streelden het tule van je eigen japon,
je pink was in de mijne,
er knipten magnesiumlampen,
felle schoten door de nachtelijke zaal,
er barstte een gejuich los.
En toen, god, god, toen
hoorde ik die vervloekte
muziek
en toen wist ik het,
meisje, meisje (ik zei het niet)
meisje, meisje.

De nacht ging uit.
Onze moeë benen
rustten in onze magen,
er werd niets gezegd.

Tussen ons was er
niets meer,
de lucht was weggezogen.
Ik dacht:
kijk, één groot
lichaam ben ik nu,
al mijn beenderen staan open
en in mijn ledematen
voel ik de ledematen van
jou.
Er was geen wereld meer
en onze fantasie lag
vernietigd, verbrijzeld,
aan stukken aan
onze voeten
en onze pupillen
onze pupillen,
de tikkende tepels van onze liefde.

Ik wist
dit is de tijd om te sterven.

De lange lange
nacht was uit.

De dood, nee.

Wij schudden ons bloed.

Als gootstenen lagen
onze handen,
als hanenbalken onze
benen,
en mijn romp
en jouw romp
lagen dooreen gewoeld,
onze hoofden vond
ik pas (veel later)
in dat mistige weiland,
waar het tere servies van ons gesprek
gekluisterd lag
aan de bloedige bladzijden van
dit

van dit aan jou.

Gedichten navigatie

« Vorige gedicht | Volgende gedicht »

Naar deze rubriek
Naar overzicht alle rubrieken

Over dit gedicht  

Geplaatst op: 04-10-2018

Beoordeel dit gedicht nu

Over deze dichter

Jan Sen (Actief sinds: 01-10-2018)

Informatie bij het gedicht

Geschreven tussen lagere en middelbare school 1948.

Auteursrechten

Op dit gedicht ‘Aan jou.’ van Jan Sen zijn auteursrechten van toepassing (©). Het gedicht is onder auteursrechtelijke bescherming geplaatst op Dichters.nl.

Om dit gedicht toe te voegen aan je favorieten dien je ingelogd te zijn. Log dus eerst in op de website. Als je nog geen account hebt, maak dan een account aan op deze website.